Dat oneerlijke bedingen steeds consequenter worden aangepakt en rechters (en advocaten) hier veel meer aandacht aan besteden, houdt niet in dat rechtbanken gelijke gevolgtrekkingen maken. Zo nemen de Rechtbank Noord-Holland en de Rechtbank Rotterdam ten aanzien van een oneerlijk beding over proceskosten, tegenovergestelde beslissingen. In Noord-Holland krijgt de verhuurder een proceskostenveroordeling omdat de rechter van oordeel is, gehouden te zijn de proceskosten op grond van art. 237 en art. 242 Rv toe te kennen. In Rotterdam is de conclusie dat er niet teruggevallen kan worden op de wettelijke bepalingen, waaronder dus ook die over een proceskostenveroordeling.
De richtlijn en Dexia-uitspraak
Uit ECLI:EU:C:2021:68 volgt dat na de constatering van een oneerlijk beding niet teruggevallen kan worden op een bepaling van aanvullend nationaal recht, die zonder het oneerlijke beding van toepassing zou zijn geweest. Zit het twistpunt in “bepaling van aanvullend nationaal recht”?
De rechter in Noord-Holland
De rechter in Noord-Holland lijkt uit te gaan van de redactie van art. 237 Rv:
“De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld. (…)”
Vervolgens zijn daarop uitzonderingen gemaakt voor compensatie van deze kosten, of in het geval kosten nodeloos zijn veroorzaakt. Artikel 242 Rv stelt voorts dat de rechter niet ambtshalve mag matigen onder de gewoonlijk toegekende bedragen.
Bepaling van aanvullend nationaal recht?
Op basis van nationaal recht zou dan ook geconcludeerd kunnen worden dat de rechter inderdaad is gehouden om een proceskostenveroordeling uit te spreken en daarbij niet onder de liquidatietarieven mag gaan zitten. Ook is de wettelijke bepaling hier dus een “verplichting” voor de rechter en gaat het niet om een bepaling waarop de eisende partij zich kan/wil beroepen. Daarmee zou gezegd kunnen worden dat het niet gaat om een bepaling van aanvullend nationaal recht.
Gezien de bedoeling van de Richtlijn en dat anders niets een partij ervan weerhoudt om oneerlijke bepalingen over proces kosten te hanteren, lijkt mij, zelfs indien we ten aanzien van de proceskostenveroordeling niet spreken over een bepaling van aanvullend nationaal recht, de rechter deze bepaling op grond van de richtlijn (hogere regeling) niet dient toe passen. Waarmee de beslissing van de rechtbank Rotterdam de juiste zou zijn. Echter kan niet worden uitgesloten dat er toch ruimte is bij bepalingen die geen aanvullend nationaal recht zijn. Als advocaat kan het dus goed zijn hier wel verweer op te voeren.
ECLI:NL:RBNHO:2024:6395 over proceskosten
Rechtbank Noord-Holland, 3 juli 2024
Rechtsoverweging 2.15
“Artikel 11.1 van de algemene voorwaarden ziet ook op de proceskosten. Voor zover de eisende partij op grond van dit beding aanspraak kan maken op gerechtelijke kosten die boven het liquidatietarief uitkomen, is dit beding oneerlijk. Dit heeft echter geen gevolg voor de proceskostenveroordeling in deze procedure, omdat de (kanton)rechter op grond van de artikelen 237 en 242 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ertoe gehouden is om de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te veroordelen en deze proceskosten niet lager mogen worden vastgesteld dan het liquidatietarief.”
ECLI:NL:RBROT:2024:5577 over proceskosten
Rechtbank Rotterdam, 31 mei 2024
Rechtsoverweging 2.10
“De kantonrechter wijst de buitengerechtelijke incassokosten af en wijst geen proceskosten toe. In de algemene voorwaarden van VBS staat hierover namelijk een oneerlijke bepaling (artikel 4). Omdat die bepaling oneerlijk is, mag VBS daar geen beroep op doen en kan zij ook geen aanspraak maken op buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten uit de wet. De bepaling is oneerlijk, omdat [persoon A] door de bepaling meer incassokosten en proceskosten moet betalen dan op grond van de wet. Daarmee wijkt de bepaling in het nadeel van een consument af van de wet. Dat maakt deze bepaling oneerlijk.”